Sturing in de sport door de overheid vindt van oudsher vooral indirect plaats met geld en via het uitspreken van ambities, waarbij de bal nadrukkelijk ligt bij maatschappelijke partijen om concrete invulling te geven aan ambities. Sport is zodoende primair van de samenleving. Toch ontbreekt het volgens sommigen hierdoor aan een heldere verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Om dat tegen te gaan en te komen tot een ambitieus en krachtig sportbeleid, heeft de Tweede Kamer vorig jaar een motie aangenomen die de minister (nogmaals) vraagt om te komen tot wetgeving. De discussie spitst zich met name toe op een drietal thema’s waarop de Kamer verbetering wenst te bewerkstelligen via wetgeving in de sport: kwaliteit, toegankelijkheid en veiligheid.
De keuze voor het wetgevingsinstrument impliceert echter een behoorlijke paradigmawijziging, weg van maatschappelijke partijen en richting een grotere rol/verantwoordelijkheid voor de overheid zelf – een proces van verstatelijking. Niet voor niets gaan er óók stemmen op, onder andere in het veld zelf, die stellen dat de uitdagingen rondom sport en bewegen weliswaar reëel zijn, maar dat wetgeving daartoe niet het geëigende instrument is. Bijvoorbeeld omdat het als instrument niet effectief is om de bedoelde ambities te realiseren, of omdat de gronden voor via wetgeving reguleren en deels collectiviseren van een maatschappelijke activiteit niet vanzelfsprekend gehaald worden, of omdat sport als juridische categorie onvoldoende scherp af te bakenen is. Opvallend genoeg zijn deze en andere argumenten bepaald niet nieuw in het debat over wetgeving in het sportdomein, maar ze zijn zondermeer nog steeds bijzonder actueel.
In het essay Sport in beweging; Over de consequenties van sturen via wetgeving in de sport gaan de auteurs via vier bestuurskundige ‘modellen’, die ieder meer inzicht kunnen verstrekken in de wijze waarop de overheid stuurt, op zoek naar wat wetgeving in het sportdomein zou kunnen betekenen, en specifiek voor de relatie tussen overheid, burger en sport. De (onvermijdelijke) conclusie luidt dat voorzichtig dient te worden omgegaan met het in het leven roepen van nieuwe wet- en regelgeving. Want, zo stellen de auteurs, “invoering van wetgeving is als met de sport zelf: een scheidsrechter moet de geest van de wedstrijd aanvoelen, het spel reguleren, maar zonder daarbij zelf de centrale figuur te worden en het spel dood te fluiten. Uiteindelijk draait het immers om de sport, niet om de regels.”